1 mei 2007 - De renovatie
Dat is de strekking van de brief van de huisbaas, die we twee weken geleden ontvingen.
Ik dacht eerst nog aan een grap, of misschien had ik de boodschap verkeerd begrepen. De warmste tijd van het jaar breekt immers aan, alle tuinen staan in bloei en er dan is toch niemand zo gek om in een geblindeerd huis te gaan zitten? Maar toen mijn Japanse buurvrouw Tae stampvoetend van woede voor mijn deur stond, begon ik het ergste te vrezen.
Het is een mooi staaltje Japanse brutaliteit: ervan uitgaande dat er niemand zal protesteren - want dat doen Japanners nooit - zetten de huisbaas en de aannemer vijftig bewoners doodleuk voor het blok. En inderdaad: in de lift en de garage werd heel wat afgefronst en gezucht als de renovatie ter sprake kwam, maar niemand was van plan een klacht in te dienen. Behalve Tae en ik.
Ook dat vergde een Japanse aanpak, leerde ik al snel. Hard met de vuist op tafel slaan en een grote mond opzetten is het laatste wat je moet doen. Met een mierzoete stem belde Tae de aannemer en de huisbaas met de boodschap dat er een paar mensen ‘ongerust’ waren. Vervolgens trok ze alle beleefdheidsvormen die er bestaan uit de kast, om een ontmoeting te regelen. Met succes. Een delegatie van drie man kwam op zaterdagmiddag op bezoek.
Er voltrok zich een bijzonder onderhandelingsritueel. Eerst bood de delegatie eindeloos zijn verontschuldigingen aan voor de renovatie waarop Tae zich, op haar beurt, uitputte in excuses. Vervolgens bracht ze onze klachten zo behoedzaam mogelijk ter sprake en liepen de mannen handenwrijvend en met gekwelde gezichten rondom het huis, om te kijken of ze ons konden helpen.
We boekten twee kleine overwinningen: de bouwmaterialen zouden niet in Tae’s tuintje worden opgeslagen en voor het raam van mijn werkkamer kwam geen doek. Terwijl we over en weer zeker honderd buigingen maakten en Tae en ik glimlachend ‘dank u wel’ riepen, vertrok de delegatie.
Binnen twee dagen werd het complex in de steigers gezet. Twee wachters in uniform, gewapend met vlaggen, hielden permanent het in- en uitrijdende verkeer in de gaten.
Mijn gordijnen zijn nog steeds niet dicht en dagelijks lopen er nu tientallen bouwvakkers langs mijn raam. Ze dragen helmen en grote pofbroeken; ontblote bovenlijven zijn taboe. Ze durven niet naar binnen te kijken, ook al heb ik pontificaal een Japans vlaggetje op mijn bureau staan. En ze vallen van schrik bijna over de reling als ik een keer Konnichiwa! (goedendag) roep. Het is onthutsend stil voor een renovatie. Er schalt geen muziek over de daken en helaas, helaas fluit niemand me na als ik het pand verlaat.